Het was op een vrijdag ik weet het nog goed,
ik trof Wouter aan, met zijn jas onder āt bloed.
Ik riep nog ākijk uit voor mijn witte tapijt!ā
Hij zei zachtjes āauā, was zo wit als een krijt(je).
Daarna ging het slechter en slechter met Wout,
hij verzaakte zijn taken en had het steeds koud.
Hij lag in zijn trommel, met vuurrode kop,
toen was ik het zat, deed de deksel erop.
Nu staat hij al tijden bij ons langs het pad
en iedereen roept āwat een schatje is dat!ā
Dat opzetten was een geweldig idee;
zo gaat onze Wouter nog jarenlang mee!
OOOOOOO (en nu allemaal samen!) Woutertje, Woutertje... etc.