Ik heb net mijn verantwoord gekozen tomatencup-a-soup, twee boterhammen en sinaasappel op en loop door de gang terug naar mijn lokaal.
Ik hoop dat de overblijvers inmiddels uit mijn lokaal verdwenen zijn zodat ik even in alle rust verder kan.
Ik zie hem ineens zitten.
In een hoekje, verscholen onder een jas, onder de kapstok.
Hij heeft het de laatste paar dagen moeilijk en ik kan er niet goed achter komen waarom.
Zo stil mogelijk loop ik naar hem toe.
Alsof hij me ruikt, kijkt hij verschrikt naar me op en frommelt snel wat in zijn tas.
Ik bedwing de neiging om meteen in zijn tas te kijken en vraag hem bij me.
Bedeesd komt hij op me af.
Hij durft me niet aan te kijken.
Zijn mondhoeken trekken in een soort krampachtige grijns.
Een tic waar hij last van heeft als hij zich kwetsbaar voelt.
Ik trek hem op schoot en ik ben stil.
Soms komt het dan vanzelf.
Maar hij niet.
Hij blijft stil.
Het stenen muurtje wat hij razendsnel om zich heen heeft opgetrokken, is bijna voelbaar.
Ik moet zorgvuldig te werk gaan nu.
De juiste woorden zeggen zodat ik hem bereiken kan.
Zodat hij zich veilig voelt, zich kwetsbaar durft op te stellen en eerlijk kan zijn.
“Vond je ze zo mooi?”
Hij knikt bijna onmerkbaar.
Ik probeer de stilte zijn werk te laten doen, maar hij ervaart het als een nog grotere bedreiging.
Ik voel zijn lijf verstarren.
“Wilde je ze zo graag hebben?”
Ik kijk in zijn ogen en ik zie dat hij hoopt op begrip.
Want als je vijf bent en je mag geen Pokémonkaarten van je moeder en je ziet ze onbeheerd op het bureau van de juf liggen dan is het logisch dat je ze pakt.
Toch?